De uitvreter
Nescio - De uitvreter, Titaantjes, Dichtertje, Mene Tekel
Een boekje lezen van krap 150 bladzijden, daar een maand over doen en nog het gevoel hebben dat je te snel leest! Dat overkomt me niet vaak, maar nu, bij Nescio, wel. En terecht! Het gevaar van dit soort korte verhalen is dat je daar achter elkaar doorheen ragt, waardoor het allemaal schier één pot nat wordt. En dat is zonde, natuurlijk. Nescio heeft zijn tijd genomen om een en ander te publiceren:
“Vier verhalen, eigenlijk korte romans, van de Nederlandse schrijver (1882-1961), waarvan enkele intussen moderne klassieken zijn geworden. "De Uitvreter" verscheen voor het eerst in 1911 in De Gids. In 1918 volgde een bundel met "Dichtertje", "De Uitvreter" en "Titaantjes" en pas na de oorlog "Mene Tekel". Grönloh, die heel veelzeggend voor het pseudoniem Nescio (Ik weet het niet) koos, schildert de wereld van beginnende kunstenaars en de grote stad met fijnzinnig waarnemingsvermogen en met humor.”
(uit: Biblion recensie)
Dus laten wij daar vooral niet te snel doorheen bladeren. Voorwaar ging onze vriend niet over één nacht ijs wat publicatie van zijn werk betrof, terwijl de afzonderlijke novellen de 40 bladzijden niet te boven gaan.
De Uitvreter las ik dus eerst, daarna heel wat anders, en toen pas weer Titaantjes. En opnieuw laste ik een pauze in voordat ik met Dichtertje begon... Want al lijken de verhalen, door hun nonchalant taalgebruik, zomaar wat ‘schetsjes’ uit het dagelijks leven – à la Simon en Carmiggelt of Martin Bril -, ze zijn volgens mij jarenlang bijgeslepen en gepolijst en zodoende tot een uiterst compacte vorm ‘ingedikt’. Dat denk ik te kunnen aantonen aan de hand van de openingszinnen van deze verhalen. In die openingszinnen ligt reeds de gehele vertelling opgesloten...; dat zijn niet zomaar openingszinnen (omdat er toch één zin de eerste moet zijn), nee, het zijn een soort ‘statements’ waarin het hele navolgende verhaal al ligt vervat.
Titaantjes bijvoorbeeld begint met: “Jongens waren we – maar aardige jongens.” In de woorden ‘jongens’, ‘waren’ (verleden tijd!), ‘maar’ en ‘aardige’ wordt de hele strekking van het verhaal verwoord, in combinatie met de titel van het verhaal:
“Het woord Titaan of Titan (Grieks Τιτάν, meervoud Τιτάνες) is afkomstig uit de Griekse mythologie en duidt in het gewone spraakgebruik op een reusachtig, geweldig krachtig persoon.
In de mythologie is een titaan één van de twaalf Titanen en Titaniden. Zij zijn de zonen en dochters van Uranus (de hemel) en Gaia (de aarde), hoewel andere mythen vertellen dat Gaia hen uit zichzelf heeft voortgebracht. De Titanen waren reuzen, ware hemelbestormers. Zij werden door hun vader Uranus in de afgrond, Tartarus, gesmeten toen hij zich door hen bedreigd begon te voelen. Later werden de Titanen die aan Zeus' kant stonden in de strijd om de hemelheerschappij, door hem bevrijd.” (Wikipedia)
“Titaantjes” zijn derhalve ‘kleine reuzen’ (mooie paradox), ‘ware hemelbestormertjes’, en dat is precies waar het verhaal over gaat: over opgroeiende jongeren die vol zijn van plannen om de wereld anders, beter in te richten dan de vorige generatie, de ‘burgermannen’. Maar het zijn ‘aardige’, niet gevaarlijke jongens. Ze doen niemand kwaad, maar willen gewoon hun eigen gang gaan. Het verhaal vertelt over hun verzet(tje), maar van meet af aan is duidelijk dat het gros van de vriendenclub zal vervallen tot ‘burgerman’ (“behalve Bavink, die mal geworden is.”). Zo is nu eenmaal de levenscyclus, en na deze ‘aardige jongens’ zullen er weer nieuwe Titaantjes opstaan om het burgergezag uit te dagen. Het verhaal eindigt zo:
“Af en toe glimlacht God even om de gewichtige heren, die denken dat ze heel wat betekenen. Nieuwe Titaantjes zijn alweer bezig kleine rotsblokjes op te stapelen om ‘m van z’n verhevenheid te storten en dan de wereld eens naar hun zin in te richten. Hij lacht maar en denkt: Goed zo jongens, zo mal als je bent, ben je me toch liever dan die mooie wijze heren. ’t Spijt me dat je je nek moet breken en dat ik die heren moet laten gedijen, maar ik ben ook God maar.’ En zo gaat alles z’n gangetje en wee hem die vraagt: Waarom?”
De Uitvreter, dat is een ander verhaal. De (beroemde) openingszin luidt:
“Behalve den man, die de Sarphatistraat de mooiste plek van Europa vond, heb ik nooit een wonderlijke kerel gekend dan den uitvreter.”
De Sarphatistraat komt in het hele verdere verhaal niet meer voor.... Enig speurwerk leert ons dat met ‘den man, die de Sarphatistraat de mooiste plekvan Europa vond’ Frederik van Eeden bedoeld wordt, een ‘Nederlands psychiater, schrijver en wereldverbeteraar’ volgens Wikipedia, en een tijdgenoot en vriend van Nescio. De openingszin moet dus (mede) worden opgevat als een grapje voor intimi van de schrijver... Wel gaat het verhaal over de ‘uitvreter’:
“Hoofdpersoon is Japi, de uitvreter. Hij teert op de zakken van zijn ouders en van een clubje vrienden - Bavink, de kunstschilder, Hoyer, Koekebakker - met hooggestemde idealen, maar als die een voor een een positie in de burgermaatschappij krijgen, zit er voor hem niks anders op dan het kantoorbaantje te accepteren dat zijn vader voor hem geregeld heeft. De afloop is bekend: 'Op een zomermorgen om half vijf, toen de zon prachtig opkwam, is hij van de Waalbrug gestapt.' Dit proza, dat gekenmerkt wordt door een wonderlijke menging van afstandelijkheid en sentimentaliteit, is van een tijdloze kwaliteit.” (uit: Biblion recensie)
Dichtertje is ook een verhaal van nog geen 50 bladzijdjes dik. En zelfs die moet ik nog eens overlezen om een definitief oordeel te kunnen vellen over de waarde van deze novelle.
“Het is de half-ironische, half-weemoedige geschiedenis van een man die zich dichter voelde in zijn jonge jaren, zich verstikt voelt in zijn huwelijk en zijn keurige baantje, en ten slotte eenmaal valt voor een jongere zus van zijn vrouw.” (uit: Biblion recensie)
Mene Tekel, een ‘verhaal’ van bijna 30 bladzijden, of eigenlijk zijn het 6 ‘verhalen’ of ‘impressies’ of weet ik wat. In ieder geval maakt het Nescio nog vreemder en intrigerender voor mij dan de andere 3 voorgaande novellen (De Uitvreter, Titaantjes en Dichtertje) uit de bundel al gedaan hadden. Het is raar, maar ik ben al meer dan een maand bezig met dit boekje van krap 150 bladzijden, en nog heb ik het gevoel dat ik het te snel lees... De man weet aan elke zin en zinswending zo’n concentratie mee te geven dat je ze letterlijk stuk voor stuk moet herkauwen en overdenken. En dat terwijl de verhalen eigenlijk nergens over gaan... Nou, dat is natuurlijk ook weer niet waar!. Het is alleen heel moeilijk om aan te geven waarom het nou allemaal zo goed is. Nescio is duidelijk geen ‘mooi-schrijver’, zijn zinnen lijken vaak eerder wat armetierig:
“En Bavink vertelde, datti bezoek had gehad van een heer, dien-i niet kende, ...”
om maar een willekeurig voorbeeld op te slaan in het boek. En toch zijn de recensies op het werk altijd lovend:
“ Bestaat er eigenlijk mooier Nederlands dan dat van Nescio, of zelfs maar even mooi?”
Ik moet dat onderschrijven, maar helemaal verklaren kan ik het niet. Het moet ergens liggen in die beknoptheid, die bondigheid van stijl, waarbij waarschijnlijk van lieverlee al het overbodige is weggeschraapt. Net zolang tot er niet verder kon worden ‘ingedikt’. Het is even wennen aan de taal en het woordgebruik van Nescio maar ze zijn prachtig, al zijn verhalen. Want dat dacht ik, ja, dat ik met deze kleine bundel het verzamelde werk van Nescio te pakken had. Geweldig vond ik het: zo weinig werk, en van zo’n hoog niveau. Maar wat blijkt? Ooit is er een ‘luxe cassette’ uitgegeven met ‘s mans verzameld werk (nu nog tweedehands verkrijgbaar tegen woekerprijzen), en dat blijkt dan maar liefst 1400 bladzijden of zo (ik ben het precieze aantal vergeten) te beslaan... Jammer dan, daar gaat weer een illusie.
Maar nu ga ik eerst eens opzoeken wat “Mene Tekel” eigenlijk precies betekent, want het irriteert me al dagen dat ik dat niet weet. Hold on, please...
.......
Dat duurde niet lang, dank zij dat trouwe internet (en Google uiteraard, waar zouden wij nog zonder zijn?). Let op:
“Belsazar (of Belsassar) is de zoon van Nabonidus en de laatste koning van Babylon, volgens het boek Daniël van de Bijbel.
Belsazar gaf een groot feest voor duizend van zijn machthebbers. Tijdens de maaltijd gebruikten dezen op bevel van Belsazar de bekers uit de tempel van Jeruzalem. Ineens verscheen er een hand die in een onbekend schrift op de muur schreef. Koning Belsazar vroeg aan de wijzen van Babel het schrift te verklaren, maar geen van hen kon het. Daarop haalde men Daniël, die de tekst uitlegde. Het was een waarschuwing van God vanwege Belsazars heiligschennis. De woorden waren Mené Mené Tekèl Ufarsin.
Daniël verklaarde deze woorden als volgt: Mene: 'God heeft uw koningschap geteld en er een einde aan gemaakt'. Tekel: 'Gij zijt in de weegschaal gewogen en te licht bevonden'. Upharsin: 'Uw koninkrijk is gebroken en aan de Meden en Perzen gegeven'. Daniël werd hierop benoemd tot een van de drie rijksbestuurders van het land. Diezelfde nacht vielen de Perzen Babylon aan en werd koning Belsazar vermoord.
Het Bijbelse verhaal heeft meerdere kunstenaars geïnspireerd. Rembrandt schilderde "Belsazars feest" in 1635. Het hangt in de Londense National Gallery. De Engelse componist sir William Walton componeerde het oratorium "Belshazars Feast". Georg Friedrich Händel componeerde een oratorium op dit thema.
De woorden Mene Tekel leven in de Nederlandse taal voort, nu vooral in de vorm van de uitdrukking 'een teken aan de wand', waarmee wordt aangegeven dat er mogelijk onheil dreigt. Ook is Mene Tekel de titel van een novelle van Nescio.” (Wikipedia)
Ja, zo wordt het natuurlijk wel erg makkelijk om lange, interessante beschouwingen te schrijven. Gewoon lekker knippen en plakken vanuit het internet. Maar goed, we hebben weer wat geleerd, dat zul je moeten toegeven. De woorden Mene Tekel geven volgens mij heel geconcentreerd weer waar het werk van Nescio om draait:
Mene: 'God heeft uw koningschap geteld en er een einde aan gemaakt'.
Tekel: 'Gij zijt in de weegschaal gewogen en te licht bevonden'.
Dat lijkt me een mooi gegeven om mee te eindigen.