Godenslaap
Erwin Mortier - Godenslaap
“Natuurlijk was ik jaloers, en ik ben het nog steeds. Jaloers op de schilders, op hun woordenschat van coloriet. Jaloers omdat ik de taal niet kan fijnstampen in een mortier en naar goeddunken vloeiend of pasteus kan maken door er olie doorheen te mengen, noch een nieuwe kleur kan scheppen door wat poeder van het ene woord aan wat poeder van het andere toe te voegen. Jaloers ook, omdat er geen taal bestaat waarmee je eerst een ondergrond kunt aanbrengen, die door het kleurenweefsel dat je erbovenop legt heen blijft schemeren. Jaloers omdat ik een taal zou willen die geen betekenis draagt, maar bovenal intensiteit, een betekenis die aan de betekenis ontstijgt, en die je niet zozeer zou moeten lezen, als wel bezien, met de geletterdheid van het oog, de eruditie van het netvlies.” (p.157)
Ziehier de ‘poëtica’ van Erwin Mortier, het doel dat hij nastreeft in zijn taal. Hij legt deze uitspraken weliswaar in de mond van zijn hoofdpersoon, een (stok)oude vrouw die aan het eind van haar leven terugkijkt op haar jeugd, en dan met name op de eerste Wereldoorlog en de impact daarvan op België en Noord-Frankrijk, maar het hele boek Godenslaap staat in de eerste plaats in het teken van de taal. Mortier brengt eerst een ‘onderlaag’ van taal aan: in de eerste 100 bladzijden (dat is ongeveer een kwart van het boek) komt de oorlog – toch overduidelijk het hoofdthema van Godenslaap – nog helemaal niet ter sprake, tenzij op zeer impliciete wijze en vaak zodanig dat de betekenis (of het ‘coloriet’) pas duidelijk wordt nadat het hoofdthema er overheen ‘geschilderd’ is.
Wat dat aangaat is het verhaal ronduit schitterend van opbouw, zoals de afzonderlijke zinnen vaak ook adembenemend mooi zijn. Toen ik in recensies vergelijkingen tegenkwam met de stijl van Marcel Proust was ik daarover nogal sceptisch. Naar mijn gevoel wordt bijna elke schrijver gespiegeld aan een grote voorganger, is het niet Proust dan wel Kafka of Joyce... Mijn ervaring is dat dit soort vergelijkingen meestal met een kilo of twee zout genomen moeten worden. Maar wat Erwin Mortier betreft kan ik mij achteraf heel goed voorstellen dat Proust hier zou kunnen dienen als referentiekader:
“Soms vraag ik me af of al mijn herinneringen nog wel hun naam verdienen, of ze door hun scherpte en hun onzindelijkheid niet eerder fantoompijnen van de ziel zijn – zoals een geamputeerde kramp kan hebben in de tenen van zijn allang afgezette voet of wie doof geworden is veeleer door loepzuivere melodieën uit zijn kindertijd bezocht wordt, dan dat hij ze daadwerkelijk oproept.” (p.52)
Niet alleen hebben we hier een proust-achtig lange, meanderende zin, maar opvallend zijn ook de impliciete vooruitwijzingen naar oorlogsverminkingen terwijl er in dit deel van de tekst nog helemaal geen sprake van oorlog is, en de vergelijkingen in eerste instantie dus alleen bedoeld lijken om de werking van het geheugen (de ‘aard’ van de herinneringen) te illustreren. De taal van Mortier is complex, maar altijd ‘functioneel’. En hij geeft zijn eigen invulling aan ‘Proust’:
“Toen ik in de jaren na de oorlog voor het eerst Proust las werd ik er haast ziek in de buik van. Ik hoorde niet de tijd, de grote dode tijd door zijn zinnen ruisen – zijn Loire-zinnen, zijn Mississippi-zinnen, zijn grammaticale Congostromen en syntactische Nijldelta’s, zwanger van bezinksel.
Ik hoorde ambulances loeien,
De wielen van ziekenhuisbedden over oneffen vloertegels stuiteren,
De haastige passen van brancardiers,
En rinkelende scalpels en wondklemmen,
(...)
Ik heb lang geen zinnige letter op papier kunnen zetten, razend als ik was, een groot mokkend kind dat de lippen op elkaar klemde en met een rood aangelopen kop vol verwijt naar de wereld gaapte in de hoop een even debiele indruk te wekken. Tot ik inzag dat schrijven de enige manier is om naar de wereld terug te zwijgen.” (p.32/33)
Wéér vinden we hier de vooruitwijzing naar feiten en gebeurtenissen (veel) later in het verhaal. Erwin Mortier bouwt zijn eigen ‘kathedraal’... Een kathedraal van intertekstualiteit ook, niet alleen intern (binnen zijn verhaal), maar duidelijk ook binnen het kader van de geschiedenis der letteren. Proust wordt expliciet genoemd en becommentarieerd, maar dat is lang niet de enige waarmee de kathedraal van de taal wordt opgericht:
Mortier heeft het over ‘een winter van onbehagen’ (p.226), die door de hoofdpersoon wordt opgeroepen bij haar moeder, een uitdrukking die letterlijk stamt uit Shakespeare’s Richard III “(Now is the winter of our discontent made glorious summer by this sun of York”), zoals ook de wrange vergelijking van de ‘mens’ als niet meer dan ‘een zak botten’ (p.295) rechtstreeks verwijst naar een kenschetsing van de mens zoals die op meerdere plaatsen in het werk van Shakespeare (o.a. in Hamlet) terug te vinden is.
Erwin Mortier speelt ook met taal, daagt de lezer uit:
“Ik wilde sleets geworden weefsel van me afschudden, lagen dode huid afstoten, in volzinnen vervellen om nooit in een definitieve vorm te moeten berusten – hongerig naar het vermogen van die hagedissen, die hun staart konden achterlaten in de bek van een roofdier. Denk dus niet dat deze spartelende homp taal op uw tong ook maar iets van het ware beest verraadt.” (p.208)
Maar goed, ik moet eens ophouden want anders zou ik bijna eindeloos door kunnen gaan. Godenslaap noodt tot citeren, citeren en citeren... Ik heb sinds enige tijd de gewoonte om voorin een boek de bladzijden te noteren waarop iets geschreven staat dat ik terug moet kunnen vinden. Van sommige boeken blijven de schutbladen akelig leeg, maar bij dit boek heb ik me moeten beperken om niet al teveel pagina’s te ‘oormerken’. Herlezen, in zijn totaliteit, dat is de enige goede optie!
Mijn ‘bespreking’ gaat tot nu toe bijna alleen maar over taal, het ‘verhaal’ komt nauwelijks ter sprake. Mortier blijkt er dus in geslaagd te zijn om zijn streven waar te maken:
“omdat ik een taal zou willen die geen betekenis draagt, maar bovenal intensiteit, een betekenis die aan de betekenis ontstijgt, en die je niet zozeer zou moeten lezen, als wel bezien, met de geletterdheid van het oog, de eruditie van het netvlies”
---------------------------------
Toch nog even ‘inhoudelijk’, waar gaat het boek over? Erwin Mortier beschrijft de ‘kleine geschiedenis’ van de Eerste Wereldoorlog. Vanuit het perspectief van een Belgische vrouw die de oorlog heeft ‘meegemaakt’ (‘doorstaan’ of ‘ondergaan’ zijn wellicht betere woorden). Zij beschrijft wat zij ziet en meemaakt. In het begin is de blik op de oorlog ‘luchtig’, die is zo kwaad nog niet:
“Er heerste een verholen dorst naar een of andere vorm van rituele laxatie: een collectief lavement dat het metabolisme van onze beschaving zeer ten goede zou komen.” (p.116)
“In dat eerste jaar leek de oorlog iets schitterends, de hartslag van een groot gebeuren die in alle dingen klopte.” (p.123)
“- en het was alsof oorlog in de eerste plaats uit een geheimzinnige substantie bestond, een soort specerij die zich mengde met het licht en alles intenser maakte (...)” (p.125)
“Ik bezoop me aan de aanblik van al die lichamen, en aan de drukte die de aanwezigheid van de legers over de landerijen wierp, het verrukkelijke onwezenlijke van (...)” (p.126)
“Als dit de geschiedenis was (...) dan was geschiedenis een feest.” (p.127)
Maar al snel blijkt het allemaal gezichtsbedrog te zijn geweest:
“Ik weet niet wat nu het meest schrijnt telkens als ik aan die taferelen terugdenk: de onverschilligheid van de zomer, de luchthartigheid van de soldaten terwijl ze kookten, de was deden, lummelden, of de flirterige sfeer die in de lucht hing, met al die mannen in hun blote bovenlijf terwijl ze wachtten tot hun hemden droog zouden zijn, of is het de confrontatie met mijn eigen naïviteit?” (p.126)
Die naïviteit verdwijnt snel bij de directe confrontaties met de oorlog, zoals de dood van een kind dat door een verdwaalde granaatscherf geraakt wordt, of de ervaringen van haar broer en ‘verloofde’ aan het front en daarachter, een ‘toevallig’ bombardement dat zij moet doorstaan. Kleine zaken in het licht van de Grote Geschiedenis, maar de beschrijving daarvan levert een intens beeld op van die oorlog. Ik heb sommige stukken gelezen met tranen in de ogen, en niet van het lachen...
Ik vind Godenslaap een overweldigend goed en ‘gelaagd’ boek, zowel naar inhoud als naar vorm. Wat mij betreft is dit een absolute klassieker binnen de Nederlandstalige literatuur (en ook daarbuiten, trouwens!).