CiceroYou are here: Home > Boekbesprekingen > Op zoek naar de verloren tijd 1 Op zoek naar de verloren tijd 1
De kant van Swann - Marcel Proust
Op zoek naar de verloren tijd is een zevendelige romancyclus of ‘roman-fleuve’: “literair-kritische term voor een omvangrijke roman, vaak in meer delen, waarin de ontwikkeling van één of meer personages wordt beschreven. Doorgaans is er sprake van een groot tijdsverloop en wordt er een brede schildering gegeven van de historisch-maatschappelijke omstandigheden waarin de personages leven.” (encyclo.nl) Onmiskenbaar heeft de romancyclus een sterk autobiografisch karakter, in zoverre dat de beschreven gebeurtenissen gebaseerd zijn op het leven van de auteur, maar “het gaat hier niet om een sluitend levensverhaal dat het uitputtende verslag van een heel leven wil zijn, zoals soms bij memoires. De roman vertelt omstandig enkele episoden uit het verleden van Marcel die nauw samenhangen met het schrijverschap als doel en zin van zijn bestaan. (…) De tijd van handeling ligt ruwweg tussen 1870 (de ingelaste voorgeschiedenis Een liefde van Swann) en de jaren twintig van de vorige eeuw. Er zijn verwijzingen naar de historische werkelijkheid die af en toe een nauwkeurige datering mogelijk maken, maar meestal verstrijkt de tijd diffuus, en heeft de verteller meer aandacht voor wat er in hem omgaat dan voor wat er om hem heen gebeurt.” (Jacques Kruithof, Gezicht op Proust, p.11) Datzelfde geldt voor de personages die naast de verteller een plaats krijgen in de roman. Ze lijken in eerste instantie gebaseerd te zijn op historische personen, maar blijken in werkelijkheid ‘composities’ te zijn, opgebouwd uit verschillende bestaande personen: “Mme Benardaky fut une des ‘composantes’ d’Odette de Crécy…”, zoals te lezen is in het bijschrift van een van de talloze portretfoto’s in het fotoboekje Le monde de Proust, photographies de Paul Nadar. Elk van de opeenvolgende delen van de romancyclus “vervolgt, herneemt en proeft al het voorafgaande, vertelt en bespiegelt de lotgevallen van reeds vertrouwde of nieuwe personages, hun levens- en zienswijze, soms pas naderhand duidelijk geworden of altijd in het ongewisse gebleven, hun maatschappelijke positie, opkomst en ondergang (…) steeds in dwingende samenhang met het beschouwelijke leven van Marcel zelf, en in zijn bijzondere optiek: meer waarnemer dan deelnemer. (…) De lezer heeft, als altijd in een verhaal in de ik-vorm, van meet af aan te maken met deze Marcel, die hij in zijn berichten en overpeinzingen volgt van diens vroege jeugd tot op gevorderde leeftijd, en leert de overige personages telkens kennen op het moment dat zij in het bestaan van de verteller hun intrede doen, dikwijls doordat hij gefascineerd verhalen over hen hoort of leest nog voor hij persoonlijk kennis met hen maakt. (Kruithof, p.12-14) “Lezen, zegt Proust, vraagt van de lezer een bepaalde houding. De lectuur vraagt hem zich los te maken van zijn dagelijkse bezigheden en zijn geest vrij te maken om een andere wereld te betreden. (…) Het effect dat de lectuur van Op zoek naar de verloren tijd op de lezer uitoefent, is verwant aan dat van meditatie. (…) De complexiteit van de zinnen en de vrijwel ontbrekende verhaallijn zijn de belangrijkste oorzaken van een belangenconflict dat de kop opsteekt als ik mijn lectuur wil beginnen of hernemen. (…) Men duikt niet in Proust. Oefening leert me de omstandigheden te scheppen en, zoals bij de voorbereiding tot meditatie, de lichaamshouding aan te nemen die het mogelijk maakt de tekst binnen te gaan. En als alles goed is, als aan alle voorwaarden is voldaan, gebeurt het wonder en ben ik vertrokken. De afstand tussen mij en het boek wordt opgeheven: ik ben in de tekst. Dat was wat Proust bedoelde toen hij het had over de ‘enclave’ van het lezen. Deze vervoering is het effect dat Proust, meer dan welke andere schrijver, teweegbrengt.” (Maarten van Buuren, De essentie van Proust, p13-14) Een heel verhaal, dat er op neerkomt dat het lezen van deze complexe romancyclus een geheel eigen ‘leeshouding’ vereist. We gaan beginnen:
De kant van Swann, deel 1 van de cyclus, is op zijn beurt weer onderverdeeld in 3 delen: Combray, Een liefde van Swann, en Plaatsnamen: de naam. “Heel lang ben ik vroeg naar bed gegaan.” Zo opent Combray, en daarmee uiteraard ook de romancyclus Op zoek naar de verloren tijd, om vervolgens dieper in te gaan op het fenomeen ‘slaap’, en de impact die deze heeft op de verteller Marcel. “Iemand die slaapt spant in een cirkel de draad der uren om zich heen, de orde der jaren en werelden.” (…) “.. en als ik midden in de nacht wakker werd wist ik volstrekt niet waar ik mij bevond, het eerste ogenblijk wist ik zelfs niet wie ik was, ik had slechts een primitief en vaag besef van mijn bestaan (…) maar dan kwam de herinnering – nog niet aan de plaats waar ik me bevond, maar aan enkele andere waar ik gewoond had en waar ik had kunnen zijn – als het ware van boven af te hulp om mij uit het niets omhoog te trekken”. “En voordat mijn gedachten-wereld die aarzelde op de drempel der tijden en vormen, de woning, door de omstandigheden tegen elkaar af te wegen, geïdentificeerd had, herinnerde het – mijn lichaam – zich van elk het soort bed, de plaats van de deuren, de vensteropeningen, de aanwezigheid van een gang, benevens de dingen die mij bezighielden toen ik insliep en die ik bij het ontwaken terugvond.” Combray is een dorp ergens in de Franse provincie, waar Marcel gedurende zijn kinderjaren met zijn vader en moeder ieder jaar een paar maanden doorbrengt in het huis van zijn ‘tante Léonie’, te midden van genoemde tante, de grootvader en -moeder, het huishoudelijk personeel, de plaatselijke kennissen en dorpsbewoners. Het verhaal vangt aan rond de slaapkamer van de jeugdige hoofdpersoon, die zodoende het scharnierpunt vormt tussen het wezen van de herinnering en de concrete beschrijving van de jaarlijkse verblijven in het dorp Combray. Dat gebeurt niet chronologisch, maar binnen het kader van een ‘diffuus’ tijdsbegrip, waarin de herinneringen van een aantal jaren verweven zijn tot een soort composiet-portret van de verteller in relatie tot die bewuste plaats. Ik vind het een heel mooie manier van vertellen, zeker ook in combinatie met de vaak complexe zinsbouw die de auteur aanwendt om die verwevenheid ook in de vertelstijl vorm te geven. Daarnaast zijn er de bespiegelingen over de herinnering, over het (sociale) wezen van de mens, over het ‘bewustzijn’ van de waarneming, kortom over allerlei achterliggende zaken die het perspectief van deze ‘gelaagde’ roman bepalen en vormgeven. Niet altijd gemakkelijk te volgen, maar wel heel intrigerend. Het deel Combray eindigt met een terugkeer naar de openingsscene, in het beeld van de slaapkamer: “Zo bleef ik vaak tot het ochtend werd aan de tijd van Conbray denken, aan mijn treurige, slapeloze avonden, en ook aan de vele dagen, waarvan het beeld pas veel later door de geur – het ‘aroma’ zou men in Combray gezegd hebben – van een kopje thee bij mij terugkwam en, doordat ik bepaalde herinneringen in verband bracht met hetgeen ik vele jaren nadat ik het stadje verlaten had hoorde over een liefdesaffaire die Swann had gehad in de tijd voor mijn geboorte, met een nauwkeurigheid in de details, zoals die ten aanzien van personen die al eeuwenlang dood zijn soms gemakkelijk te verkrijgen is, maar die met betrekking tot het leven van onze beste vrienden onmogelijk lijkt”…
Waarmee de verteller een ‘bruggetje’ slaat naar het tweede deel binnen dit boek: Een liefde van Swann. Zo complex en ‘gelaagd’ als het Combray-deel is, zo plat en eendimensionaal is in mijn ogen de ingevoegde liefdesgeschiedenis van meneer Swann. Hoofdfiguur is Charles Swann, een voorname vrijgezel en rokkenjager, die een relatie aangaat met de courtisane Odette zonder haar ware achtergrond te kennen. Geleidelijk aan wordt hem duidelijk dat Odette hem ontrouw is en dat ze hem aan het lijntje houdt. Swanns leven wordt steeds meer door zijn jaloezie beheerst, totdat hij uiteindelijk ontnuchterd beseft dat zij vanaf het begin eigenlijk al niet bij elkaar pasten: “En te bedenken dat ik jaren van mijn leven verspild heb, dat ik heb willen sterven, dat mijn grootste liefde geweest is voor een vrouw die mij niet aantrok, die mijn soort niet was!” “Het gaat in dit deel, als elders in de roman, om de liefde als een vorm van ziekte, zinsbegoocheling, soms langdurige verstoring van de persoonlijkheid. De muziek van Vinteuil (…) is daar voorteken en slotakkoord van, maar ze betekent veel en veel meer. Al voor Swann is dat fabelachtige thema een bovenaardse aanwezigheid, iets als de Idee bij Plato, en het beluisteren ervan tilt hem heel even boven zichzelf en zijn beslommeringen uit. Dichter bij het ware kunstenaarschap gelukt het hem echter niet te komen, dat is in deze roman pas vele jaren later voorbehouden aan Marcel in eigen persoon”… (Kruithof, p.15) Storend aspect in dit deel is de vertaling. De muziek van Vinteuil speelt een sleutelrol in het verhaal, en daarin met name een bepaald ‘thema’. In het Frans is sprake van “phrase”, dat hier consequent wordt vertaald met ‘zin’. Wel een keer of 50 lezen we dus over “het zinnetje van Vinteuil”, terwijl het over ‘thema’ of ‘motief’ gaat. Zwaar irritant! Ik begrijp nu goed waarom Thérèse Cornips, gerenommeerd Proust-vertaler, op late leeftijd ook deze door anderen eerder vertaalde eerste delen van de cyclus alsnog ‘hertaald’ heeft.
Het derde, en uiterst korte deel (dat nog geen 50 bladzijden telt) van De kant van Swann heet Plaatsnamen, de naam. Die titel verwijst naar het feit dat de plaatsen (en personen) altijd in eerste instantie middels hun naam tot leven komen in de verbeelding, nog voor de verteller ze ooit in werkelijkheid bezocht of ontmoet heeft. Balbec, een Normandische kustplaats, alsmede de kunststeden Venetië en Florence blijven in dit deeltje zelfs steken in de fantasie van Marcel. Tot een reëel bezoek aan de plaatsen zal het vooralsnog niet komen. “Maar dat het beeld dat ik mij van die steden vormde voor altijd in hun namen lag besloten betekende tevens dat ze het veranderden, het onderwierpen, wilde het in me opkomen, aan hun eigen wetten; het had tot gevolg dat ze het mooier, maar ook anders maakten dan de steden van Normandië en Toscane in werkelijkheid konden zijn, en dat met het toenemen van de arbitraire genietingen van mijn fantasie de toekomstige ontgoocheling op mijn reizen werd vergroot.” Die euforie van de verbeelding, gevolgd door de ontgoocheling van de werkelijkheid, is een steeds terugkerend thema in de romancyclus. Hoe krachtig de inwerking is van de ‘namen’ op het gemoed en de verbeelding van de verteller wordt prachtig geïllustreerd in die ene lange zin die volgt op het toevallig horen van de naam ‘Gilberte’ Swann op een speelveld bij de Champs-Elysées, uitgesproken door een vriendinnetje van dit meisje (‘Dag Gilberte, ik ga naar huis, vergeet niet dat we vanavond na het eten naar je toe komen.’): “Die naam Gilberte, die rakelings langs me heen ging, bracht het bestaan van degene die zo heette des te sterker bij me terug doordat hij niet doelde op een afwezige over wie wordt gesproken, maar rechtstreeks tot haar gericht was; hij kwam daardoor langs, als het ware in actie, met de kracht van een gooi, verhevigd in de curve waarmee hij zijn doel naderde; - in zijn zog met zich meevoerend, zo voelde ik, kennis, noties van degeen die ermee werd aangeroepen, die niet ik, maar die de vriendin had die hem uitriep, alles wat zij daarbij terugzag, of althans aan herinneringen bezat, van hun dagelijkse intimiteit, van de bezoeken die ze bij elkaar aflegden, en al het verdere mij onbekende, nog ontoegankelijker, en pijnlijker voor mij omdat het juist zo vertrouwd en zo hanteerbaar was voor dat gelukkige meisje dat me er zonder dat ik erin kon doordringen heel even mee in aanraking bracht en het zomaar met een kreet de lucht in gooide; - nu al, zwevend in de lucht, de zalige openbaarmaking achterlatend die, met precisie aangestipt, was uitgegaan van enkele onzichtbare punten in Mlle Swanns leven, van de komende avond, zoals die zijn zou, na het eten, bij haar thuis; - een fijnkleurig wolkje vormend, hemelse passagier temidden van de kinderen en de dienstboden, van het soort dat, bol staand boven een mooie tuin van Poussin, minutieus een doorkijk weerspiegelt, als een operawolk vol paarden en zegekarren, op het leven der goden; - en tot slot op dat iele gras, daar waar ze zich bevond, stukje dor gazon tegelijk én een ogenblik uit de middag van de blonde speelster (die het opgooien en opvangen van haar pluimbal pas staakte nadat een blauwgevederde gouvernante haar had geroepen), een prachtige, heliotroopkleurige streep werpend, ontastbaar als een weerschijn, neergelegd als een loper, waarover ik heen en weer bleef gaan met dralende, nostalgische, schennende voeten, terwijl Françoise me stond toe te schreeuwen: ‘Toe nou, knoop u jas toe en la’ we wegwezen’ en ik voor het eerst met wrevel merkte hoe boers haar taal en hoezeer verstoken van een blauwe veer, helaas, haar hoed was.” (Op zoek…I, 468; dit laatste deeltje wèl in vertaling van Thérèse Cornips) Er schuilt heel wat ironie in de manier waarop Marcel zich vanaf die eerste ontmoeting probeert te identificeren met de familie Swann: “Wat Swann betreft, ik zat, in mijn pogingen om op hem te lijken, voortdurend aan mijn neus te trekken en in mijn ogen te wrijven. Mijn vader zei: ‘Die jongen is niet wijs, hij gaat er verschrikkelijk uitzien.’ Ik had vooral net zo kaal willen zijn als Swann.” (Op zoek…I, 488) En in zijn pogingen om in huiselijke kring de naam van die bewonderde persoon, of van de straat waarin die woont, zo vaak mogelijk ter sprake te brengen. Alsook van zijn wandelingen in het Bois de Boulogne, in de hoop een glimp op te vangen van mevrouw Swann, de moeder van Gilberte. Daarmee eindigt dit eerste deel, over ‘de kant van Swann’.
Wandelblogs
Iedere zaterdag (bijna) wandel ik in de omgeving van Utrecht. Door weer en wind, bij nacht en ontij (bij wijze van spreken). Dat komt niet doordat ik zo ondernemend ben, maar door het feit dat ik me in de zomer van 2012 heb aangesloten bij een wandelgroep. Heerlijk! Ik hoef niet alles zelf te plannen of te organiseren, maar vooral te zorgen dat ik op zaterdag bijtijds opsta en mij op het afgesproken uur bij de startlocatie meld. Die startplaats wisselt wekelijks, en daarmee uiteraard ook het wandeltraject. Na verloop van tijd ben ik onderweg wat foto’s gaan maken, die ik achteraf – tezamen met een kort begeleidend commentaar - deel met mijn fellow-travellers. Sinds begin 2014 doe ik dit online, in de vorm van een soort weblog: mijn wandelblog. Omdat het voor mij elke keer weer een verrassing is waar ik zal lopen, moet ik ook mijn foto-onderwerpen ter plaatse (en in het voorbijgaan) als zodanig herkennen. Dat heeft wel iets van een wekelijkse ‘blind date’. Het merendeel van mijn 'dates' bestaat uit “Utrechtse landschappen”, hoewel we ons af en toe ook buiten de regio wagen. Dat levert dan "Uitheemse landschappen" op, of - meer specifiek - "Kustlandschappen". Op een gegeven moment ben ik van wandelgroep geswitcht. Vier jaar lang maakte ik deel uit van de wandelgroep LOOP, waarin ik met veel plezier gewandeld heb. Toen die groep dreigde te worden opgeheven heb ik met een aantal mede-lopers een soort 'doorstart' gemaakt. Sinds die tijd loop ik dus met de "Doorlopers". Nu, na inmiddels meer dan 10 jaar wandelen, loop ik nog steeds met evenveel plezier. Alleen merk ik dat we - uiteraard - vaker dezelfde routes lopen. En dat mijn teksten en beelden bijgevolg in herhaling gaan vervallen. Dat is voor mij voldoende reden om niet alles wat ik loop nog in mijn 'wandelblog' te melden... Sorry daarvoor.
Mijn boekenka(s)t(t)en
Extra's
Rome revisited
Zes dagen Dublin
Weerzien in Petersburg
Omweg naar Moskou
Rondreis door Ierland
Zeven dagen in Rome
|
Copyright © Paul Lamandassa 2007-2023 | Powered by CMSimple| Template: ge-webdesign.de| Login